Het was vandaag precies twaalf jaar geleden dat Akira zijn ouders gestorven waren. De ijzige jongen keek met trieste grijze ogen naar de grond. Zijn voeten zaten verborgen onder de sneeuw. Zoals gewoonlijk lag er een wit deken in Sapporo. De mensen liepen langs de, vreemd uitziende, jongeman. De meesten negeerden hem, andere roddelden over zijn voorkomen. Maar de jongeman was imuun voor hun woorden en blikken. Het enige dat telde was de rouw om zijn ouders. Hij stond voor hun oude huis die nu volledig gerenoveerd was. De oude gevel was zwart geweest van de roet. Nu ging er een nieuwe, modernere gevel. Het dak was ook gemaakt uit ander materiaal. De mensen die erin woonden zagen er gelukkig uit. Ze beseften niet wat voor leed er was geweest voor hun tijd. Akira zou nooit meer aan tafel kunnen zitten met zijn ouders, hen horen lachen of zeuren over zijn opleiding.
Ondanks dat hij gebroken was van binnen stond zijn gezicht neutraal kil. Alleen iemand die de moeite zou doen, zou zijn trieste grijze ogen kunnen lezen. Maar niemand lette op hem. Hij was alleen, al twaalf jaar lang. Niemand die zei wat hij moest doen. Wat goed of slecht was. In sommige straten van Sapporo was hij berucht voor stelen. Vroeger zag men het door de vingers, 'Het is nog maar een kind. Hij is zijn ouders verloren' maar ook die tijden waren vervlogen. Sinds enkele weken was hij 'volwassen'. Een laagje sneeuw had zich ondertussen gevormd op zijn kap. Ruw schudde hij alles uit en stapte weg van wat ooit zijn huis was geweest. Er ging een vrolijke sfeer die hard botste met Akira zijn humeur. Het was alsof hij een kille zwarte wolk met zich meedroeg door de warme, zonnige straten van Sapporo. De jongeman sloeg een zijstraatje in en kwam uit op een lege straat. De weinige mensen die hier rondliepen hadden diepe blikken en een vreemde glimlach rond hun mondhoeken. Akira wist niet zeker of hij deze straat liever had dan de vorige, of niet. Zijn speer op zijn rug leek plots veel zwaarder en verleidelijker. Zijn boog lag veilig in zijn woonplaats. Akira verstrakte zijn kap zodat hij niemand hoefde aan te kijken.
Het was een korte straat maar het leek eeuwen te hebben geduurd vooraleer hij eruit was. Een soort van onaangename koelte viel van zijn schouders. Nu kon hij zich weer ontspannen. Hij was op een plein terecht gekomen waar enkele kraampjes stonden om noedels te eten. Akira had echter geen trek en liep het plein over. Hij moest nog enkel de hoek omgaan, richting het bos en daar naar zijn woonplaats. Maar aan de hoek liep hij tegen een obstakel. Iemand had net op hetzelfde moment om de hoek willen wandelen. Beiden liepen hard tegen elkaar. Akira, met zijn kort lontje, liet zijn hand glijden naar zijn speer en zei zacht grommend, "Kijk uit waar je loopt." en keek naar de persoon waar hij tegenaan was gebotst.
[Open voor iedereen]